blaaskapel
  • blaas·ka·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord blaaskapel blaaskapellen
verkleinwoord

de blaaskapelv / m

  1. orkest bestaande uit blaasinstrumenten en slagwerk die ook marcherend muziek kan maken
    • Zeker anderhalf uur na het begin van het Liberty Ball maken Donald en Melania Trump eindelijk hun entree. Onder muziek van een militaire blaaskapel steelt Melania de show met een prachtige witte jurk.[1] 
    • SP-leider Emile Roemer voetbalt op zaterdag in het veteranenelftal van vv Sambeek en hoort in de kleedkamer het cynisme van zijn ploeggenoten over de politiek. Over oud-voetballer John de Wolf bijvoorbeeld, die de ouderenwerkloosheid moet bestrijden. „Hoeveel banen neemt die man voor ons mee?” Roemer is ook nog lid van de blaaskapel in zijn dorp. Zo komt hij ze tegen: mensen met veel minder opleiding dan hijzelf en heel ander soort werk. Of helemaal geen werk.[2]  
  1. NRC 20 januari 2017 Anouk Eigenraam
  2. NRC Petra de Koning Annemarie Kas 23 april 2016