• har·mo·nie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eendracht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord harmonie harmonies
harmonieën
verkleinwoord - -

de harmoniev

  1. samenwerking of verband van een aantal zaken tot een welgeordend en aangenaam aandoend geheel
  2. (muziek) aangenaam klinkende vereniging van tonen
  3. de gezamenlijke blaas- en slaginstrumenten in een orkest
  4. harmonieorkest
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


  • Leenwoord uit het Nederlands

harmonie

  1. harmonie; samenwerking of verband van een aantal zaken tot een welgeordend en aangenaam aandoend geheel
  2. (muziek) harmonieleer


harmonie

  1. nominatief meervoud van harmonia
  2. accusatief meervoud van harmonia
  3. vocatief meervoud van harmonia


  • har·mo·nie

harmonie v

  1. harmonie; samenwerking of verband van een aantal zaken tot een welgeordend en aangenaam aandoend geheel
  2. (muziek) harmonieleer
  3. (muziek) harmonie; aangenaam klinkende vereniging van tonen
  1. shoda v, soulad monbezield, konsenzus monbezield
  2. harmoničnost v
  1. neshoda v, nesoulad monbezield, rozpor monbezield
  2. disharmonie v