• dis·har·mo·nie
enkelvoud meervoud
naamwoord disharmonie
verkleinwoord

de disharmoniev

  1. ruzie en onrust
    • Annitha Nijhof zet een punt achter Havoc. De ex-preses wilde haar besluit niet uitstellen tot de ledenvergadering in mei. Daarvoor is de disharmonie te ernstig. "Het is voor mij einde verhaal bij Havoc", zegt Nijhof, die geen zin heeft om iets anders bij de club te gaan doen. [1] 
    • Op de muzieksite Limelight wordt droogjes vastgesteld dat het lied van de nieuwe Nederlandse koning 'disharmonie heeft gebracht' en dat er opvallend veel kritiek op de rapsectie van het nummer is. Het lied is mogelijk een geval van 'te veel koks die dezelfde maaltijd bereiden', meent de site. [2] 
    • Wij houden van God, van Jezus Christus, van het Leven dat Hij Geeft, we houden van Zijn Schepping, we houden van mensen, we houden van jullie. Waarom niet leven in het Volmaakte dat Hij Geschapen Heeft, daarbij de Volmaakte Wet, Welke Hij ingesteld Heeft, waarom moest en moet de mens die Volmaakte Wet aan de kant schuiven en zelf een constitutie fabriceren, los van God? Dit begrijpen wij niet, en is de oorzaak van alle disharmonie, dus van alle ellende en kwaad in de wereld. [3] 
  2. (muziek) een muziekcorps dat in tegenstelling tot een harmonie heel vals speelt
    • Maar ook verwelkomen de organiserende Kadolstermennekes een aantal debutanten op het podium zoals de Iepkes, RK Disharmonie Te Bond en FieRRRR. [4] 
89 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /dɪzɦarmɔnɪjɛ/
  • dis·har·mo·nie
  • Afgeleid van het zelfstandige naamwoord harmonie met het voorvoegsel dis-

disharmonie v

  1. disharmonie; ruzie en onrust