orkest
- or·kest
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groep musici’ voor het eerst aangetroffen in 1765 [1]
- Afkomstig van het Griekse orchèstra (halfronde plaats in theater waar gedanst werd), dat weer samengesteld is uit orcheisthai (dansen) en -tra (plaatsaanduiding).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | orkest | orkesten |
verkleinwoord | orkestje | orkestjes |
het orkest o
- (muziek) een groep musici
- Het orkest was in staat heel zacht te spelen, maar ook heel erg sterk.
- orkestbak, orkestband, orkestdirectie, orkesthoorn, orkestinstrument, orkestleider, orkestmuziek, orkestpartituur, orkeststuk
1. een groep musici
- Het woord orkest staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "orkest" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "orkest" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be