• or·kes·ter
  • Afkomstig van het Griekse woord  ὀρχήστρα zn  (orchéstra) (halfronde plaats in theater waar gedanst werd)
Naar frequentie 15233
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   orkester     orkesteret
orkestret  
  orkester
orkestre  
  orkestra
orkestrene  
genitief   orkesters     orkesterets
orkestrets  
  orkesters
orkestres  
  orkestras
orkestrenes  

orkester, o

  1. (muziek) orkest
    «Søndag sitter de for første gang i et orkester
    Zondag zitten ze voor het eerst in een orkest.

orkester

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van orkester


  • or·kes·ter
  • Afkomstig van het Griekse woord  ὀρχήστρα zn  (orchéstra) (halfronde plaats in theater waar gedanst werd)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   orkester     orkesteret     orkester     orkestera  

orkester, o

  1. (muziek) orkest

orkester

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van orkester

orkester

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van orkester