• door·trapt
  • In de betekenis van ‘sluw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1555 [1]
vervoeging van
doortrappen

doortrapt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doortrappen
    • ... dat jij doortrapt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doortrappen
    • ... dat hij doortrapt. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen doortrapt doortrapter doortraptst
verbogen doortrapte doortraptere doortraptste
partitief doortrapts doortrapters -

doortrapt

  1. slim maar slecht
    • De doortrapte oplichter had een geloofwaardig verhaal verzonnen om mensen geld afhandig te maken. 
     Of waren ze ergens in het Oosten opgeleid? Anderzijds sprak er een koelbloedigheid uit hun gedrag die zelfs die van de meest ervaren en doortrapte misdadigers verre oversteeg.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]