effen
- ef·fen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | effen | effener | effenst |
verbogen | |||
partitief | effens | effeners | - |
effen [3]
- glad van oppervlak
- gelijk van kleur
- zonder het uiten van gevoelens
- Met een effen gelaat vertelde de man de grootste leugens.
1. glad van oppervlak
vervoeging van |
---|
effenen |
effen
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van effenen
- Ik effen.
- gebiedende wijs van effenen
- Effen!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van effenen
- Effen je?
- Het woord effen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "effen" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "effen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ effen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
effen
- even; zonder moeite , in korte tijd
effen
- even; zonder moeite , in korte tijd