Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sluik
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘glad (van haar)’ voor het eerst aangetroffen in 1840 [1] [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen sluik sluiker sluikst
verbogen sluike sluikere sluikste
partitief sluiks sluikers -

Bijvoeglijk naamwoord

sluik [4] [5]

  1. (van haar) glad neerliggend [6]
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
sluiken

sluik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluiken
    • Ik sluik. 
  2. gebiedende wijs van sluiken
    • Sluik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluiken
    • Sluik je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen