Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ruw
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ruig’ voor het eerst aangetroffen in 1199 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ruw ruwer ruwst
verbogen ruwe ruwere ruwste
partitief ruws ruwers -

Bijvoeglijk naamwoord

ruw

  1. oneffen, niet glad
    • Een ruw oppervlak veroorzaakt veel wrijving. 
  2. grof, onbesuisd
    • Die ruwe kerel gaf hem een pak rammel. 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
ruwen

ruw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruwen
    • Ik ruw. 
  2. gebiedende wijs van ruwen
    • Ruw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruwen
    • Ruw je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen