• ruw·aard
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘landvoogd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1] [2][3]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord ruwaard ruwaards
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord ruwaard ruwaarden
verkleinwoord - -

de ruwaardm

  1. (beroep) landvoogd, persoon die bij ontstentenis van de landsheer een land of gewest bestuurde [4]
  2. (waterbeheer) zwaar beslagwerk van rijshout om een uitstekende hoek van een dijk tegen stroom en ijs te beschermen [5]
68 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[6]