ruwaard
- ruw·aard
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘landvoogd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1] [2][3]
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | ruwaard | ruwaards |
verkleinwoord | - | - |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | ruwaard | ruwaarden |
verkleinwoord | - | - |
de ruwaard m
- (beroep) landvoogd, persoon die bij ontstentenis van de landsheer een land of gewest bestuurde [4]
- (waterbeheer) zwaar beslagwerk van rijshout om een uitstekende hoek van een dijk tegen stroom en ijs te beschermen [5]
- Het woord ruwaard staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruwaard" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ruwaard" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ruwaard op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be