• glan·zig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen glanzig glanziger glanzigst
verbogen glanzige glanzigere glanzigste
partitief glanzigs glanzigers -

glanzig [2]

  1. glad en glanzend
     En voor de liefhebber formuleerde niemand de opkomst van de Nieuwe Orde subliemer dan Nescio in Vae victis: “Weldra zouden de fonteinen van den haat alom hoog opspuiten uit zwarte, brokkelige gaten in ons gelijkgeschoren, glanzige gras. Maar nog dronken wij thee en tennisten en reden in auto’s en werden onderdanig gegroet.”[3]
     Toen onlangs een nieuwe atlas van de flora in Vlaanderen verscheen, werd daarbij de teloorgang van een aantal soorten betreurd, zoals het glanzig fonteinkruid en de roze bolderik. Eerlijk gezegd: ik kan een tiental planten noemen die ik nooit meer wil zien in mijn gazon; ik heb zelfs een afkeer ontwikkeld voor klaveren bij het kleurenwiezen.[4]
67 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[5]
  1. glanzig op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Oeroeg revisited” (23/10/2009), HP de Tijd
  4.   Weblink bron “De kroko van terracotta” (11/03/2006), De Standaard
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be