• ver·slech·ten

verslechten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verslechten
verslechtte
verslecht
zwak -t volledig
  1. slechter worden; minder goed worden
    • Van Hende treedt op voor de nabestaanden van een vrouw die op 13 april 2006 bestraald werd en op 17 juni 2007 overleed. ‘Er was een fout van 13 millimeter, terwijl dat maximaal 2 millimeter mocht zijn. Ze is is niet overleden door de fout, maar door de fout is de metastase niet verdwenen. Er werd wel ander gezond weefsel geraakt. Daardoor waren er verschillende ‘uitvalsverschijnselen’, zoals een woordvindingsproblematiek en een evenwichtsproblematiek. Haar levenseinde is verkort en de kwaliteit van haar leven werd ernstig verslecht’, pleitte de burgerlijke partij. [1]