slechten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van slechten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | slechten | te slechten | ||||||||
toekomend | zullen slechten | te zullen slechten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geslecht | te hebben geslecht | ||||||||
toekomend | geslecht zullen hebben | geslecht te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
slechtend | geslecht | ev. slecht |
mv. verouderd slecht |
slechte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | slecht | slecht | slecht | slecht | slecht | slechten | slechten | slechten | |||
verleden (o.v.t.) | slechtte | slechtte | slechtte | slechtte | slechtte | slechtten | slechtten | slechtten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal slechten | zult/zal slechten | zult/zal slechten | zult slechten | zal slechten | zullen slechten | zullen slechten | zullen slechten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou slechten | zou slechten | zou(dt) slechten | zoudt slechten | zou slechten | zouden slechten | zouden slechten | zouden slechten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geslecht | hebt geslecht | hebt/heeft geslecht | hebt geslecht | heeft geslecht | hebben geslecht | hebben geslecht | hebben geslecht | |||
verleden (v.v.t.) | had geslecht | had geslecht | had geslecht | hadt geslecht | had geslecht | hadden geslecht | hadden geslecht | hadden geslecht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geslecht hebben | zal/zult geslecht hebben | zult/zal geslecht hebben | zult geslecht hebben | zal geslecht hebben | zullen geslecht hebben | zullen geslecht hebben | zullen geslecht hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geslecht hebben | zou geslecht hebben | zou/zoudt geslecht hebben | zoudt geslecht hebben | zou geslecht hebben | zouden geslecht hebben | zouden geslecht hebben | zouden geslecht hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geslecht worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geslecht | er is geslecht | |||||||||
verleden | er werd geslecht | er was geslecht | |||||||||
toekomend | er zal geslecht worden | er zal geslecht zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geslecht worden | er zou geslecht zijn | |||||||||
lijdende vorm geslecht worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geslecht worden | geslecht te worden | ||||||||
toekomend | geslecht zullen worden | geslecht te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geslecht zijn | geslecht te zijn | ||||||||
toekomend | geslecht zullen zijn | geslecht te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geslecht | wordt geslecht | wordt geslecht | wordt geslecht | wordt geslecht | worden geslecht | worden geslecht | worden geslecht | |||
verleden (o.v.t.) | werd geslecht | werd geslecht | werd geslecht | werdt geslecht | werd geslecht | werden geslecht | werden geslecht | werden geslecht | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geslecht worden | zult geslecht worden | zult geslecht worden | zult geslecht worden | zal geslecht worden | zullen geslecht worden | zullen geslecht worden | zullen geslecht worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geslecht worden | zou geslecht worden | zou/zoudt geslecht worden | zoudt geslecht worden | zou geslecht worden | zouden geslecht worden | zouden geslecht worden | zouden geslecht worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geslecht | bent geslecht | bent/is geslecht | zijt geslecht | is geslecht | zijn geslecht | zijn geslecht | zijn geslecht | |||
verleden (v.v.t.) | was geslecht | was geslecht | was geslecht | waart geslecht | was geslecht | waren geslecht | waren geslecht | waren geslecht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geslecht zijn | zult geslecht zijn | zult geslecht zijn | zult geslecht zijn | zal geslecht zijn | zullen geslecht zijn | zullen geslecht zijn | zullen geslecht zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geslecht zijn | zou geslecht zijn | zou/zoudt geslecht zijn | zoudt geslecht zijn | zou geslecht zijn | zouden geslecht zijn | zouden geslecht zijn | zouden geslecht zijn |