• door·slecht
stellend
onverbogen doorslecht
verbogen doorslechte
partitief doorslechts

doorslecht

  1. uiterst kwaadaardig
    • Die De Visscher moest toch wel een doorslecht mens zijn, die om God noch gebod gaf. [2]
  2. in elk opzicht van slechte kwaliteit, helemaal niet aan eisen of wensen voldoend
    • En gespannen zijn is een doorslecht middel om gezond te worden als men ziek is. [3]