• deug·de·lijk
  • Afgeleid van deugd met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen deugdelijk deugdelijker deugdelijkst
verbogen deugdelijke deugdelijkere deugdelijkste
partitief deugdelijks deugdelijkers -

deugdelijk

  1. degelijk.
    • Zij is een deugdelijke vrouw. 
  2. niet voor twijfel vatbaar
    • Ik vind dat wel een deugdelijke reden. 
  3. aan alle eisen voldoen
    • Dat is wel een deugdelijke uitvoering van de geplande werken. 

deugdelijk

  1. zeker, in hoge mate
    • Dat is deugdelijk merkbaar. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be