• pri·mi·tief
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen primitief primitiever primitiefst
verbogen primitieve primitievere primitiefste
partitief primitiefs primitievers -
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onontwikkeld’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1635 [1]

primitief

  1. (kristallografie) alle kortste translatievectors in de richting van de hoofdassen van de rotatiesymmetrie hebbend
    • Alle kristalstelsels kennen primitieve ruimtegroepen, die in deze primitieve beschrijving één roosterpunt per cel bezitten. 
  2. (kristallografie) de drie kortste niet in hetzelfde vlak liggende translatievectors als ribben van de eenheidscel hebbend
    • Ook bij een gecenterde symmetrie kan de translatiesymmetrie met een primitieve cel beschreven worden, maar de vorm daarvan weerspiegelt niet de aanwezige rotatiesymmetrie. 
  3. (biologie) weinig geëvolueerd
    • Het vogelbekdier is in bepaalde opzichten, zoals de voortplanting, een primitief zoogdier, maar het heeft wel een aantal andere gespecialiseerde kenmerken, zoals de gifklieren van het mannetje. 
  4. weinig comfortabel of ontwikkeld
    • Iets primitievers dan die provincie van Afghanistan is moeilijk voor te stellen. 
  5. (wiskunde) een functie F is een primitieve van de functie f als F differentieerbaar is en de afgeleide van F gelijk is aan f


Kristalstelsels in het Nederlands

triklienmonoklienorthorombischtrigonaalhexagonaalromboëdrischtetragonaalkubisch
primitiefgecentreerdgrondvlakgecentreerdruimtegecentreerdvlakgecentreerd

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


stellend attributief
primitief primitiewe

primitief

  1. (kristallografie) primitief


Kristalroosters in het Afrikaans

trikliniesmonokliniesortorombiestrigonaalheksagonaalromboëdriestetragonaalkubies
primitiefgesentreerdgrondvlakgesentreerdruimtelikgesentreerdvlakgesentreerd