• god·gans
stellend
onverbogen godgans
verbogen godganse
partitief godgans

godgans

  1. (informeel) heel, geheel (vooral van tijdsperiodes zoals bijvoorbeeld dag)
    • Hij snapt ook niet waar al die anonieme hipsters het geld vandaan halen om de godganse dag achter een laptop te zitten in de zoveelste buurtwinkel die een koffiezaak is geworden. Technologie en commercie maken de stad dynamischer, groter, rijker, drukker, vrijzinniger, en de Amsterdammer denkt: dit is mijn stad niet meer.[3] 
    • Eenmaal verbonden aan de volkssterrenwacht begon Koppejan zich in te spannen om het telescoopverleden opnieuw onder de aandacht te brengen. Allereerst, vond hij, moest de lichtvervuiling worden bestreden. 'In een stad waar de telescoop is uitgevonden moet het 's nachts zo donker mogelijk zijn.' Hij stapte persoonlijk op een café-eigenaar af die 'de godganse nacht' met een schijnwerper zijn gevel verlichtte. De café-eigenaar zei: 'Je kunt bellen als je er last van hebt, dan zet ik hem uit.' `Dat werkt zo niet,' zei Koppejan. 'Want als jij een keer afwezig bent weet degene die opneemt waarschijnlijk van niets.'[4]  
77 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. godgans op website: Etymologiebank.nl
  3. NRC Auke Kok 2 maart 2017
  4. Joris van Casteren Mensen op Mars ISBN 9789044628722 pagina
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be