• af·tocht
enkelvoud meervoud
naamwoord aftocht aftochten
verkleinwoord aftochtje aftochtjes

de aftochtm

  1. het weggaan
    • De aftocht van de voetballers was grandioos, na die overwinning. 
  2. vlucht na een verloren gevecht
    • Sommigen hadden het nog wel over een robbertje vechten met de vijand, maar in de lagere regionen waar Albert en zijn kameraden zaten, was men sinds de overwinning van de geallieerden in Vlaanderen, de bevrijding van Lille, de Oostenrijkse aftocht en de capitulatie van de Turken meestal een stuk minder uitbundig dan de officieren. [2] 
  • De aftocht blazen
Ervandoor gaan, vluchten
    • Het verslagen leger moest de aftocht blazen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. aftocht op website: Etymologiebank.nl
  2. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 11
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be