borgen
- bor·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
borgen |
borgde |
geborgd |
zwak -d | volledig |
borgen
- overgankelijk (techniek) vastzetten
- Een schroef borgen.
- overgankelijk zorgen dat iets met zekerheid gegeven kan worden
- Zekerheid borgen.
- [2] garanderen, waarborgen
- [1] doopborgen, uitborgen, wagenborgen
vervoeging van |
---|
bergen |
borgen
- meervoud verleden tijd van bergen
- Wij borgen.
- Jullie borgen.
- Zij borgen.
- Wij borgen.
de borgen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord borg
- Het woord borgen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "borgen" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ borgen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- bor·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
borgen |
borgte |
(hat) geborgt |
zwak | volledig | niet-samengesteld |
borgen
- overgankelijk lenen [1], inlenen
- overgankelijk lenen [2], uitlenen