• bor·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
borgen
borgde
geborgd
zwak -d volledig

borgen

  1. overgankelijk (techniek) vastzetten
    • Een schroef borgen. 
  2. overgankelijk zorgen dat iets met zekerheid gegeven kan worden
    • Zekerheid borgen. 
vervoeging van
bergen

borgen

  1. meervoud verleden tijd van bergen
    • Wij borgen. 
    • Jullie borgen. 
    • Zij borgen. 

de borgenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord borg
95 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[2]


  • bor·gen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
borgen
borgte
(hat) geborgt
zwak volledig niet-samengesteld

borgen

  1. overgankelijk lenen [1], inlenen
  2. overgankelijk lenen [2], uitlenen