• ga·ran·de·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘waarborgen’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
  • afgeleid van het Franse garantir (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
garanderen
garandeerde
gegarandeerd
zwak -d volledig

garanderen

  1. overgankelijk de uitkomst ergens van verzekeren
    • Hij garandeerde dat er geen kwalijke gevolgen aan verbonden waren. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]