• spon·sor
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘die de kosten draagt’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
  • afgeleid van het Latijnse spondēre (plechtig beloven) met het achtervoegsel -or [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sponsor sponsoren
sponsors
verkleinwoord sponsortje sponsortjes

de sponsorm

  1. een persoon of organisatie die iets, doorgaans financieel, steunt (in ruil voor publiciteit)
    • Mijn broer was op zoek naar een sponsor voor zijn voetbalclub. 
vervoeging van
sponsoren

sponsor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sponsoren
    • Ik sponsor. 
  2. gebiedende wijs van sponsoren
    • Sponsor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sponsoren
    • Sponsor je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]