• azen
  • In de betekenis van ‘gretig verlangen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1727 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
azen
aasde
geaasd
zwak -d volledig

azen

  1. voorzien van aas
    • Hij aast zijn hengel met een stukje dode vis. 
  2. ~ op: jagen op, naar iets streven
    • Twee rivaliserende bedrijven aasden op die grote order. 

de azenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aas
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]