âne
- van het Latijnse asinus (ezel)
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord | |
mannelijk | âne | l'âne | ânes | les ânes |
vrouwelijk | ânesse | l'ânesse | ânesses | les ânesses |
âne m
- ezel (dier)
- (spreektaal) (figuurlijk) ezel, idioot, stommeling
- «Cet âne, je vais lui secouer les puces.»
- Ik zal die stommeling eens flink de waarheid zeggen (letterlijk: de vlooien opschudden). [1]
- «Cet âne, je vais lui secouer les puces.»
- âne bâté
- stomme ezel, idioot
- dos d'âne
- bult (in de weg)
- faire l'âne pour avoir du son
- de domme uithangen om iets te weten te komen
- passer du coq à l'âne
- van de hak op de tak springen
- têtu comme un âne
- zo koppig als een ezel
- toit en dos d'âne
- zadeldak
- les chevaux courent les bénéfices et les ânes les attrapent
- de paarden die de haver verdienen krijgen ze niet (een verdienste blijft vaak onbeloond)