Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Mus


  • mus
enkelvoud meervoud
naamwoord mus mussen
verkleinwoord musje musjes

de musm

  1. (zangvogels) benaming voor vogels uit de familie Passeridae  , behorend tot de wevervogels die zelden ver van de mensen nestelen
    • Wij hebben vaak mussen in de achtertuin. 
  • Zich verblijden met een dode mus
Blij zijn met iets onbeduidends [4]
  • [1] iemand blij maken met een dooie mus
    iemand iets goeds, waardevols e.d. beloven of voorspiegelen, wat uiteindelijk waardeloos blijkt te zijn
  • de mussen vallen (dood) van de daken
het is heel warm
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]


  • mus
  • Afgeleid van het Nederlandse muts
enkelvoud meervoud
naamwoord mus musse

mus

  1. (hoofddeksel) muts


  • mus
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *mūs

mus v

  1. (knaagdieren) muis


  • mus

mus

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd gebiedende wijs bedrijvende vorm van musen


  • mus

mūs m

  1. (knaagdieren) muis
  2. (knaagdieren) rat, marter, sabelmarter e.a.
  • [2]: mus rusticus
veldmuis
  • [2]: mus urbanus
stadsmuis


  • Afgeleid van het Angelsaksische mus / mūs

mus

  1. (knaagdieren) muis of spitsmuis
  2. (figuurlijk) lafaard


  • mus
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord mús
Naar frequentie 2824
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mus     m: musen
v: musa  
  mus     musene  
genitief   mus'     m: musens
v: musas  
  mus'     musenes  

mus m / v

  1. (knaagdieren) muis
  2. (informatica) muis, computermuis
  3. (informeel), (eufemisme) een vulgair woord voor vrouwelijk geslachtsdeel

mus mv

  1. (knaagdieren) Muridae  , een taxonomische familie van knaagdieren

mus, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van mus


  • mus
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mus     musa     mus
myser  
  musene
mysene  

mus v

  1. (knaagdieren) muis
  2. (informatica) muis, computermuis
  3. (informeel), (eufemisme) een vulgair woord voor vrouwelijk geslachtsdeel

mus, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van mus


  • mus
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *mūs

mus v

  1. (knaagdieren) muis


  • mus
  • [A] Afgeleid van het werkwoord musieć
  • [B] Afgeleid van het Duitse Mousse

mus monbezield [A]

  1. must

mus monbezield [B]

  1. (voeding) mousse


  • mus

mus monbezield

  1. (spreektaal) noodzakelijkheid, verplichting
    «I dnes ještě vystupuju na veřejnost moc nerad a jen z musu
    Zelfs vandaag de dag houd ik er nog steeds niet van om in het openbaar te verschijnen en doe het alleen uit noodzakelijkheid.

mus

  1. genitief meervoud van musa


mus, g

  1. (knaagdieren) muis
  2. (informatica) muis, computermuis