• even·hoe·vig
stellend
onverbogen evenhoevig
verbogen evenhoevige
partitief evenhoevigs

evenhoevig

  1. (dierkunde) vooral lopend op twee tenen van elke voet, waarvan de nagels zijn uitgegroeid tot hoeven; behorend tot de zoogdieren uit de orde Artiodactyla  
     De export van koeien, varkens en ander evenhoevig vee is dit eerste halfjaar sterk gedaald.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Export dieren sterk gedaald” (18 september 2001) op nrc.nl