• on·even·hoe·vig
stellend
onverbogen onevenhoevig
verbogen onevenhoevige
partitief onevenhoevigs

onevenhoevig

  1. (dierkunde) vooral lopend op een of drie tenen van elke voet, waarvan de nagels zijn uitgegroeid tot hoeven; behorend tot de zoogdieren uit de orde Perissodactyla  
     Een paardenhoef is echter het meest geschikt voor de vervaardiging van objecten, omdat dit dier onevenhoevig is en daarom een grotere hoef heeft dan bijvoorbeeld een rund.[1]
  1.   Weblink bron
    Marloes Rijkelijkhuizen
    “Handleiding voor de determinatie van harde dierlijke Materialen: Bot, gewei, ivoor, hoorn, schildpad, balein en hoef” (2008), Amsterdam University Press, Amsterdam, ISBN 9789089640239, p. 90