• ко-пы́-то
enkelvoud meervoud
nominatief копы́та копы́ты
genitief копы́ты копы́т
datief копы́те копы́там
accusatief копы́ту копы́ты
instrumentalis копы́той
копы́тою
копы́тами
locatief копы́те копы́тах

копыто

  1. (zoötomie) hoef
    «Бодрый конь забыл уже вчерашнюю усталость; он грыз удила и бил копытом в землю.»
    Het opgewekte paard was de vermoeidheid van de dag ervoor al vergeten; het knabbelde aan zijn bit en klopte met zijn hoef op de vloer.