huisschilder
- huis·schil·der
- samenstelling van huis en schilder
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huisschilder | huisschilders |
verkleinwoord | huisschildertje | huisschildertjes |
de huisschilder m
- (beroep) iemand die beroepsmatig schilderwerken aan en in gebouwen uitvoert
- We moeten de huisschilder nog even bellen.
1. iemand die beroepsmatig schilderwerken aan en in gebouwen uitvoerd
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord huisschilder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.