• gods·huis
enkelvoud meervoud
naamwoord godshuis godshuizen
verkleinwoord - -

het godshuiso

  1. (religie) gebouw waarin godsdienstoefeningen plaatsvinden
     Maar wij hebben steeds meer energie gestoken in het rationeel doorgronden van natuurlijke gebeurtenissen: er zijn geen voortekenen of openbaringen meer, geen vloeken of profetieën; onze toekomst zal niet in godshuizen maar in laboratoria worden ontsluierd.[2]
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]