huisbar
  • huis·bar
enkelvoud meervoud
naamwoord huisbar huisbars
verkleinwoord huisbarretje huisbarretjes

de huisbarv / m

  1. bar waar men een drankje kan bestellen en drinken horend bij een huis of gebouw
    • Als Hans Loomulder (48) en Henrie Schuler (51) de huisbar van het Aparthotel binnen komen lopen dient zich gelijk één vraag aan: wat hebben ze in vredesnaam allemaal bij zich? Een koffer in de ene hand, een arm vol mappen aan de andere kant. En nog een flinke handvol pennen. [2] 
    • Hotel Villa Vennendal met zijn eigen landgoed heeft 75 charmant ingerichte kamers, een sfeervol restaurant, een wintertuin, een tropisch binnenbad met sauna, een tennisbaan en een huisbar met open haard. Een enthousiast team met oprechte interesse in de gast zet met plezier net dat stapje extra. [3] 
89 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]