huisknecht
  • huis·knecht
enkelvoud meervoud
naamwoord huisknecht huisknechten
huisknechts
verkleinwoord huisknechtje huisknechtjes

de huisknechtm

  1. (beroep) bediende die in een woning huishoudelijke taken verricht
     De derde was een lijfeigen huisknecht, van een jaar of vijfenveertig, met grijzend haar en een gezet, goed doorvoed lijf.[3]
     Maar op woensdagavond 6 november 1907 slaat het noodlot toe. Van Panhuys is met vrouw, zoon, schoondochter en huisknecht onderweg naar zijn landgoed. Op de grens van de stad Groningen en het dorp Hoogkerk raakt het rijtuig in dichte mist van de weg en belandt in het kanaal. Alleen de koetsier brengt het er levend van af.[4]
  1. huisknecht op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Leov Tolstoj
    “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  4.   Weblink bron “Een schelpenhuis en vijf doden” (05-08-2010), NOS