Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·pas·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oppasser oppassers
verkleinwoord oppassertje oppassertjes

Zelfstandig naamwoord

de oppasserm

  1. iemand die oppast waar enig toezicht nodig is
  2. (beroep) een werknemer van een dierentuin die dieren verzorgt
    • De struisvogel stond de krant van de oppasser mee te lezen. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be