oppassen
- op·pas·sen
- In de betekenis van ‘opletten’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1]
- samenstelling van op en passen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oppassen |
paste op |
opgepast |
zwak -t | volledig |
oppassen
- inergatief opletten dat er niet iets ergs gebeurt
- Op die richel moet je goed oppassen, zodat dat je niet valt.
- inergatief bij de kinderen blijven en op ze letten
- Vanavond moet ik oppassen, maar morgen kan ik wel.
- Als de vos de passie spreekt, boer pas op je kippen (ganzen).
pas op voor slijmballen, ze willen altijd wat van je; als een bedrieger vrome dingen zegt moet je extra voorzichtig met deze persoon zijn
2. bij de kinderen blijven en op ze letten
de oppassen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord oppas
- Het woord oppassen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oppassen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "oppassen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ oppassen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be