oppassen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van oppassen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		oppassen			op te passen
	toekomend		zullen oppassen op zullen passen			te zullen oppassen op te zullen passen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgepast			te hebben opgepast
	toekomend		opgepast zullen hebben			opgepast te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	oppassend		opgepast			ev. pas op	mv. verouderd past op	passe op (bijzin) oppasse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pas op	past op	past op	past op	past op	passen op	passen op	passen op
verleden (o.v.t.)	paste op	paste op	paste op	paste op	paste op	pasten op	pasten op	pasten op
toekomend (o.t.t.t.)	zal oppassen	zult/zal oppassen	zult/zal oppassen	zult oppassen	zal oppassen	zullen oppassen	zullen oppassen	zullen oppassen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou oppassen	zou oppassen	zou(dt) oppassen	zoudt oppassen	zou oppassen	zouden oppassen	zouden oppassen	zouden oppassen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	oppas	oppast	oppast	oppast	oppast	oppassen	oppassen	oppassen
verleden (o.v.t.)	oppaste	oppaste	oppaste	oppaste	oppaste	oppasten	oppasten	oppasten
toekomend (o.t.t.t.)	zal oppassen op zal passen	zult/zal oppassen op zult/zal passen	zult/zal oppassen op zult/zal passen	zult oppassen op zult passen	zal oppassen op zal passen	zullen oppassen op zullen passen	zullen oppassen op zullen passen	zullen oppassen op zullen passen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou oppassen op zou passen	zou oppassen op zou passen	zou(dt) oppassen op zou(dt) passen	zoudt oppassen op zoudt passen	zou oppassen op zou passen	zouden oppassen op zouden passen	zouden oppassen op zouden passen	zouden oppassen op zouden passen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgepast	hebt opgepast	hebt/heeft opgepast	hebt opgepast	heeft opgepast	hebben opgepast	hebben opgepast	hebben opgepast
verleden (v.v.t.)	had opgepast	had opgepast	had opgepast	hadt opgepast	had opgepast	hadden opgepast	hadden opgepast	hadden opgepast
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgepast hebben	zal/zult opgepast hebben	zult/zal opgepast hebben	zult opgepast hebben	zal opgepast hebben	zullen opgepast hebben	zullen opgepast hebben	zullen opgepast hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgepast hebben	zou opgepast hebben	zou/zoudt opgepast hebben	zoudt opgepast hebben	zou opgepast hebben	zouden opgepast hebben	zouden opgepast hebben	zouden opgepast hebben