bediende [2]
  • be·dien·de
enkelvoud meervoud
naamwoord bediende bedienden, bediendes
verkleinwoord

de bediendev / m

  1. (beroep) iemand in een ondergeschikte betrekking
  2. (beroep) huisknecht
    • Huishoudelijke apparatuur heeft de functie van bediende grotendeels overgenomen. 
  3. (beroep) officiële benaming voor alle werknemers die geen arbeider zijn, beambte, ambtenaar of employé b.v. iemand die eten en of drinken brengt in een horecagelegenheid
    • De bediende was nergens te bekennen, dus moesten we lang wachten op ons drankje. 

bediende

  1. verbogen vorm van de stellende trap van bediend
vervoeging van
bedienen

bediende

  1. enkelvoud verleden tijd van bedienen
    • Ik bediende. 
    • Jij bediende. 
    • Hij, zij, het bediende. 
     In zijn rechterhand verscheen een denkbeeldige hengel, terwijl zijn linkerhand met snelle rondjes de molen bediende.[2]
  2. verbogen vorm van bediend, voltooid deelwoord van bedienen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]