hotelbediende
  • ho·tel·be·dien·de
enkelvoud meervoud
naamwoord hotelbediende hotelbediendes
hotelbedienden
verkleinwoord

de hotelbediendem

  1. (beroep) personeelslid van een hotel dat direct betrokken is bij de serviceverlening aan hotelgasten
     Toen men mij onder het maken van excuses mijn pas teruggaf, maar niettemin eiste dat ik zo spoedig mogelijk het land zou verlaten, speelde ik niet zonder leedvermaak met de gedachte hun bij wijze van afscheid uit de doeken te doen hoe Melchior was gevlucht; om hun vermeende triomf te bekronen wilde ik de rechercheurs wijsmaken dat de hotelbediende onschuldig was en niet hij, maar ik de moordenaar was.[1]
     Volgens het veilinghuis heeft de natuurkundige de Duitse tekst op een briefje gekrabbeld tijdens een reis door Japan in 1922. Hij zou geen kleingeld hebben gehad voor een fooi voor een hotelbediende en hem toen de tekst in handen hebben gedrukt.[2]
  1. Péter Nádas
    “Het boek der herinneringen” (1986), Athenaeum - Polak & Van Gennep  , ISBN 9055154407
  2.   Weblink bron “Einsteins recept voor geluk brengt 1,1 miljoen op” (Dinsdag 24 oktober 2017, 20:14), NOS