Een piccolo [1]
  • pic·co·lo
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘hoteljongen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1914 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord piccolo piccolo's
verkleinwoord piccolootje piccolootjes

de piccolom

  1. (muziekinstrument) een blaasinstrument, sopranino-dwarsfluit, wordt zoals de dwarsfluit bespeeld door dwars over het mondstuk te blazen
  2. (muziekinstrument) een klein soort mondharmonica met minder aanblaasgaten en tongen dan een normale mondharmonica
  3. (beroep) lift- en loopjongen in een hotel
    • De eerste die ik sinds lange tijd sprak, afgezien van de weinige afgemeten woorden die ik aan het begin en het einde van de rit had gewisseld met mijn norse taxichauffeur, was een magere, donkere jongen in het nostalgische rode uniform van een piccolo. [2] 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  piccolo     le piccolo     piccolos     les piccolos  

piccolo m

  1. (muziekinstrument): piccolo


  • pic·co·lo
enkelvoud meervoud
mannelijk piccolo piccoli
vrouwelijk piccola piccole

piccolo m

  1. klein


piccolo o

  1. (drinken) espresso; geconcentreerde koffie, gebrouwen door het stuwen van heet (niet-kokend) water onder hoge druk door fijngemalen koffie


  • IPA: /pɪkɔlɔ/

piccolo o

  1. (drinken) espresso; geconcentreerde koffie, gebrouwen door het stuwen van heet (niet-kokend) water onder hoge druk door fijngemalen koffie