bois
- [A] Via Volkslatijn *boscus, mv *bosci, uit Oudfrankisch *bosk,[1] verwant aan Nederlands bos, Middelnederlands bosch.
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
bois | le bois | bois | les bois |
[A] bois m
- avoir la gueule de bois
een kater hebben
- croix de bois, croix de fer
erewoord!
wollige taal, politieke clichétaal
[B] bois
- eerste persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van boire
- tweede persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van boire
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van boire
- ↑ bois (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .