• but·ler
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘huisknecht’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • Van het Engelse butler, dat weer afgeleid is van het Oudfranse boteillier (“dienaar verantwoordelijk voor de wijn”)
enkelvoud meervoud
naamwoord butler butlers
verkleinwoord butlertje butlertjes

de butlerm

  1. (beroep) de leider van de huisbedienden, hoofd van de huishouding, en fungeert als persoonlijke assistent.
    • In rijke huishoudens wordt er wel eens een butler in dienst genomen. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]