butler
- but·ler
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘huisknecht’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- Van het Engelse butler, dat weer afgeleid is van het Oudfranse boteillier (“dienaar verantwoordelijk voor de wijn”)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | butler | butlers |
verkleinwoord | butlertje | butlertjes |
de butler m
- (beroep) de leider van de huisbedienden, hoofd van de huishouding, en fungeert als persoonlijke assistent.
- In rijke huishoudens wordt er wel eens een butler in dienst genomen.
- Het woord butler staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "butler" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "butler" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be