Nederlands

 
huisconcert
Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·con·cert
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huisconcert huisconcerten
verkleinwoord huisconcertje huisconcertjes

Zelfstandig naamwoord

huisconcert o [1]

  1. (muziek) kleine muziekuitvoering die bij iemand thuis wordt gehouden
     Op een huisconcert bij een welgesteld schoolvriendje hoorde Tsjechov zijn eerste klassieke muziek.[2]
     Buurvrouwen zeiden eerder al dat het vreemd was dat Borst zondag niet bij een huisconcert in de buurt verscheen, terwijl ze daar een trouwe bezoekster was. Ook had ze niet afgebeld en ze reageerde evenmin op bezorgde telefoontjes op haar voicemail. Dat zou voor de buurtgenoten aanleiding zijn geweest om maandagavond poolshoogte te gaan nemen.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875
  3.   Weblink bron “Sinds zaterdag geen spoor meer van Borst” (13-02-2014), Tubantia