• con·cert
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘muziekuitvoering’ voor het eerst aangetroffen in 1710 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord concert concerten
verkleinwoord concertje concertjes

het concerto

  1. (muziek) een muziekuitvoering door een orkest, ensemble, een koor etc.
    • Tijdens het concert van het philharmonisch orkest was het muisstil in de zaal. 
  2. (muziek) een muziekstuk voor een solo-instrument in samenspel met een orkest
    • Hij speelde het tweede pianoconcert van Mozart. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]