• Kon·zert
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Konzert es Konzert
datief me Konzert em Konzert
accusatief en Konzert es Konzert

Konzert, o

  1. (muziek) concert
    «Es Konzert waar um elf Uhr datt.»
    Het concert was om elf uur daar.