[2] gravenhuis
  • gra·ven·huis
enkelvoud meervoud
naamwoord gravenhuis gravenhuizen
verkleinwoord gravenhuisje gravenhuisjes

het gravenhuiso [1]

  1. familie waarin de grafelijke titel erfelijk is; geslacht waarin de erfelijke titel erfelijk is
     Toen ze allen in de hal met de walvischkaak aan den zolder en al de donkere portretten van het Gravenhuis onder de balken en het portret van den reus Cajanus in zijn rooie jas, waren verdwenen, liepen er vele buitenstaanders, waaronder ook verscheiden heeren van de 'Kweekschool' waren, naar het lage deurtje, naast het vroegere schavot, om langs de verborgen binnentrap boven te komen en in de achterste trouwbanken plaats te kunnen nemen, tegenover het groote schilderij: "t Beleg van Haarlem'.[2]
  2. woning van een graaf