Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bui·ten·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buitenhuis buitenhuizen
verkleinwoord buitenhuisje buitenhuisjes

Zelfstandig naamwoord

het buitenhuiso

  1. een huis buiten de stad, meestal als tweede huis voor een welvarende stadsbewoner
    • Langs de Hollandse Vecht staan prachtige 17de-eeuwse buitenhuizen. 
Synoniemen
  1. landhuis, lusthuis, zomerverblijf, buitenverblijf
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be