• huis·vre·de
enkelvoud meervoud
naamwoord huisvrede -
verkleinwoord - -

de huisvredem

  1. (juridisch) recht op ongestoord wonen
    • De vete mocht echter niet uitgeoefend worden in het huis van de tegenpartij, want daar gold de huisvrede, niet op de markt, als de marktvrede heerste, niet tijdens de dingvrede op de weg naar het gerecht, (...) [2]
  2. prettig samenwonen van huisgenoten
    • Maar door zijn relaas waart de schim van Laarmans II, voor wie alle huisvrede en opatrots niet kunnen verhelen, dat zijn opvolger au fond maar een onbetekenende stakker is. [3]