• praat·huis
enkelvoud meervoud
naamwoord praathuis praathuizen
verkleinwoord

het praathuiso

  1. plaats waar mensen bijeenkomen om (oefenen met) praten
    • Voor migranten is het een ander verhaal. De omgeving vindt het alleen maar heel goed dat ze naar de bibliotheek gaan voor extra ondersteuning van het Taalpunt. Twee keer per maand kunnen ze terecht bij het Praathuis, waar ze allerlei onderwerpen bespreken. [2] 
    • De eerste maanden in Enschede zijn moeilijk en gaan gepaard met eenzaamheid en angst. Drie maanden woont hij nu in een sociale huurwoning. En hij heeft het er best naar z’n zin, maar voelt zich ook erg alleen. Op maandag- en donderdagochtend gaat hij naar het Praathuis in de bibliotheek om de Nederlandse taal te oefenen. De rest van de dagen slijt hij veelal thuis, voor de televisie. [3] 
    • Maar dat is niet alles. De jonge vluchteling volgt aanvullende lessen bij Het Taalpunt en Het Praathuis in Oldenzaal, om zo de Nederlandse taal nog meer onder de knie te krijgen. Ook loopt hij lange tijd bij de logopedist, krijgt hij privéles van een leraar Nederlands en meldt hij zich bij Landhuishotel De Bloemenbeek in De Lutte. In het hotel werkt Fady zich binnen no-time op. ,,Ik ben begonnen in de afwas, na ongeveer drie maanden mocht ik de bediening in en nu mag ik er fulltime aan de slag." [4] 
  2. purisme voor parlement
93 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]