huiseigenaar
- huis·ei·ge·naar
- samenstelling van huis en eigenaar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huiseigenaar | huiseigenaars huiseigenaren |
verkleinwoord | huiseigenaartje | huiseigenaartjes |
de huiseigenaar m
- iemand die een huis bezit, ongeacht of hij/zij het ook bewoont
- De huiseigenaren van deze wijk besloten de koppen bij elkaar te steken.
- mannelijke vorm van huiseigenares
- mannelijke vorm van huiseigenaresse
1. iemand die een huis bezit
- Het woord huiseigenaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huiseigenaar" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be