• huis·mid·del
enkelvoud meervoud
naamwoord huismiddel huismiddelen
verkleinwoord huismiddeltje huismiddeltjes

het huismiddelo

  1. iets dat als geneesmiddel gebruikt wordt zonder dat daarvoor wetenschappelijk bewijs is en dat zonder recept gekocht kan worden
    • “In mijn puberteit ben ik wel op dieet geweest. Ik ben opgegroeid tussen volle vrouwen, dus als kind was ik er nooit mee bezig. Maar ik zat op ballet en als ballerina hoor je er slank uit te zien. Ik schrapte de koolhydraten en greep naar huismiddeltjes, zoals citroensap met kaneel. Ik verloor wel wat kilo’s, maar werd niet echt slank.”[2] 
  2. eenvoudig middeltje dat men gebruikt voor het oplossen van een huishoudelijk probleem
    • Kun je het beste vertrouwen op de kracht van een hogedrukspuit, vertrouwt u op ouderwetse huismiddeltjes, koopt u in de bootshop een speciaal bootpoetsmiddel of gebruikt u hetzelfde als voor de auto? Of laat u de boot vies worden of juist regelmatig schoonmaken door een professional.[3] 
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf MARJOLEIN HURKMANS 25 feb. 2017
  3. de Telegraaf 29 mei 2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be