• huis·ge·zin
enkelvoud meervoud
naamwoord huisgezin huisgezinnen
verkleinwoord huisgezinnetje huisgezinnetjes

het huisgezino

  1. (huishouden) (familie) vader, moeder en kinderen soms worden ook de huisdieren erbij gerekend.
    • De moeder van het grote huisgezin had het altijd druk ook op de vakantie. 
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be