Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • speel·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord speelhuis speelhuizen
verkleinwoord speelhuisje speelhuisjes

Zelfstandig naamwoord

het speelhuiso

  1. (spel) gelegenheid waar men aan kansspelen kan deelnemen
  2. huisje waarin kinderen kunnen spelen
     Hij prees Gottfrids timmermanswerk aan de twee nieuwe personeelswoningen achter aan het perceel bij de chauffeurswoning en aan het speelhuisje.[2]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be